5 nadelen van indicatiestelling

Indicatiestelling wordt door gemeente gebruik als middel om schaarse hulp eerlijk te verdelen. Steeds meer gemeenten twijfelen hierover. Het doel is om maatwerk te leveren aan de burger. Daarbij komt de verwachting dat indicatiestelling kan helpen bij het beheersen van de kosten. In de praktijk zien we dat het beheersen van de kosten niet goed gaat, en dat indicatiestelling assertieve, vaardige burgers bevoordeelt ten opzichte van mensen die dat minder zijn.

1. Indicatiestelling legt de focus op financiën in plaats van passende hulp
Doordat indicatiestelling het belangrijkste sturingsmechanisme is, richten aanbieders zich op die sturing. Natuurlijk wordt er ook wel gestuurd op andere zaken zoals kwaliteit, tevredenheid en doorlooptijden. Maar in de praktijk heeft alleen de indicatiestelling harde consequenties. Daarmee is de echte sturing enkelvoudig. Dit heeft negatieve consequenties. De bedrijfsvoering wordt ingericht naar de financiën. Andere aspecten worden secundair. Zo ontstaan er zelfs nieuwe functies die gericht zijn op het optimaliseren van die indicatiestelling en wordt er stevig onderhandeld over de hoogte van indicatie. De RMO waarschuwde in haar rapport Tegenkracht organiseren; Lessen uit de kredietcrisis (2011) voor de gevolgen van enkelvoudige sturing.
Indicatiestellers worden vaak aangestuurd op de wacht- en doorlooptijden. Ze werken als vooruitgeschoven post ‘in de wijk’. Bij het afgeven van een relatief lage indicatie lopen ze het risico dat assertieve, vaardige cliënten of zorgaanbieders ‘moeilijk’ doen. Een hogere indicatie zal op minder problemen stuiten. Indicatiestellers moeten schipperen tussen tegenstrijdige belangen. Bij het ontbreken van support en goede feedback vanuit hun eigen organisatie zien we dat de gemiddelde kosten van de indicatie stijgen.
De focus op financiën gaat gemakkelijk ten koste van het gesprek over de inhoud van de hulp.

2. Indicatiestelling problematiseert, individualiseert en levert niet het gewenste maatwerk
In principe staat de client centraal bij de indicatiestelling. Maar in de praktijk hebben indicatiestellers en hulpverleners een grote rol. Voor hulpvragers (cliënten) is het verschil tussen indicatiesteller en hulpverlener niet altijd helder. Indicatiestellers blijken ongeacht hun opleidingsniveau, in de regel prima in staat om zich een oordeel te vormen over de ernst van de problematiek. Wat veel moeilijker blijkt, is het maken van een passend plan en een inschatting van het volume van de noodzakelijke hulp. Dat geldt zeker voor sterk fluctuerende hulpvragen. Meestal is de indicatiestelling een momentopname. Dat heeft als bijeffect dat indicatiestelling vaak gericht is op korte termijn oplossingen, en minder op het langer termijn perspectief. Juist voor cliënten die niet terug kunnen vallen op een sterk sociaal netwerk is dat lange termijn perspectief van extra belang.
De indicatie is gericht op de problemen van het individu. Dat betekent dat, om te komen tot een indicatie, de problemen gelabeld worden. Dit leidt eerder tot een verzwaring van de indicatie dan tot een goed gebruik van de kracht van het netwerk. De relatie tussen het individu en de sociale context raakt gemakkelijk uit beeld. Daardoor kan het gebeuren dat collectieve problemen worden geïndividualiseerd.
Bij de toewijzing van hulp staat de vraag van de client centraal maar spelen ook andere aspecten zoals beschikbaarheid van hulp, wachttijden, en ervaren urgentie bij de hulpverlener ook een rol. Assertieve, mondige en vaardige cliënten krijgen meer voor elkaar dan de client die ambivalent staan ten opzichte van hulp. Ze vinden bovendien gemakkelijk de weg naar het juridische apparaat. Op individueel niveau is dit begrijpelijk en vaak rechtvaardig, maar op stelselniveau geeft dit ongelijkheid.

3. Indicatiestelling werkt kostenverhogend
Indicatiestelling heeft geleid tot een run op geïndiceerde zorg en claimgedrag. Door jurisprudentie is de maatwerkvoorziening feitelijk een recht op zorg geworden. Ook hier komt de assertieve, vaardige burger beter en nadrukkelijk voor zichzelf op. Er zit daarmee geen beperking meer aan het budget. Maar daar blijft het niet bij. Steeds vaker worden normale levensgebeurtenissen, tegenslagen of gedragingen als problematisch gezien en vertaald naar een vraag om hulpverlening. Daarbij worden gebruikelijke en collectieve oplossingen gemakkelijk overgeslagen. Als er eenmaal een indicatie is wordt die meestal voor langere tijd afgegeven. Dit betekent dat er steeds meer, en grotere claims op het hulpverleningsbudget gelegd worden.
Om de run op zorg te dempen is destijds de eigen bijdrage ingevoerd. Na de invoering van het abonnementstarief is er alleen nog maar een drempel voor mensen met een laag inkomen. Voor mensen met een hoger inkomen is de drempel zo laag, en het voordeel zo substantieel, dat er een nieuwe run op hulp ontstond.
Indicatiestelling gaat gepaard met regels en procedures. Deze zijn vaak complex en niet gemakkelijk te begrijpen. Het proces verloopt bureaucratisch en gaat gepaard met wachttijden. Veel tijd van cliënten en professionals gaat zitten in het indicatieproces. De kosten van indicatiestelling zijn fors. Schattingen lopen uiteen van 5% – 20% van het hulpverleningsbudget.

4. De taal van de indicatiestelling is onhelder
“De inzet van de professionals bij complexe casuïstiek geeft een hoge clienttevredenheid.” Dit lijkt een geruststellende zin maar zegt heel weinig. Wie worden er bedoeld met professional? Welke aanbieders heeft de gemeente gecontracteerd en welke eisen worden er gesteld aan de professional? Welke opleiding en ervaring heeft die professional? Niet elke professional kan ingezet worden voor alle taken en problematiek. Ook het begrip complexe problematiek geeft makkelijk aanleiding tot verwarring. Problemen op meerdere leefgebieden betekent niet altijd dat er sprake is van complexe problematiek. En ook de intensiteit zegt niets over de complexiteit. Wat is het dan wel precies? Ook clienttevredenheid is een onduidelijke maat. Worden uitvallers wel meegenomen bij die meting? Gebeurt die meting digitaal? Betreft de tevredenheid de relatie met de hulpverlener of het resultaat?
Kortom: indicatiestelling suggereert precisie en harde criteria, maar in de praktijk is het lastig om hulp in harde criteria te vatten. Door jurisprudentie en pogingen van VWS om grip te krijgen (en de tweede kamer gerust te stellen) groeit de regeldruk. De regels en taal maken het stelsel onnodig ingewikkeld.

5. Indicatiestelling demoraliseert
Indicatiestelling lijkt de positie van de client niet te versterken. Cliënten voelen zich gemangeld door de procedures van het systeem. Indicatiesteller en hulpverleners komen gemakkelijk tegenover elkaar te staan. Het proces neemt veel tijd in beslag en het duurt weken en soms maanden voordat een client weet waar hij aan toe is. Dat is slecht voor het opbouwen van hulpverleningsrelatie en laat die relatie nu net hetgeen zijn dat door cliënten als het belangrijkste gewaardeerd wordt. Ook indicatiestellers en hulpverleners raken hierdoor gemakkelijk gedemoraliseerd.

Mattheus-effect en nu?
Waar indicatiestelling bedoeld was om schaarse middelen eerlijk te verdelen is het systeem duur en bureaucratisch en lijkt er sprake van wat de Belgische hoogleraar Deleeck het Mattheus effect noemt; hogere klassen weten de toegang tot schaarse voorzieningen beter te vinden en profiteren er meer van dan de lagere klassen voor wie ze bedoeld zijn. Deleeck liet zich inspireren door het evangelie van Mattheus 13:12: Want wie heeft zal nog meer krijgen, maar wie niets heeft zal zelfs het laatste worden ontnomen.
Met deze constatering is het belangrijk om indicatiestelling in het sociaal domein opnieuw te bezien en ter discussie te stellen. Is reparatie mogelijk? Of maken reparaties het systeem alleen maar ingewikkelder? Welke andere distributievormen zijn er, waarbij cliënten kunnen rekenen op maatwerk, waarbij hulpverleners zich betrokken voelen, en waarbij de kosten beheersbaar zijn?

RETTEKETET, Wie financiert de afbouw van het GGZ bed?

In het bestuurlijk akkoord GGZ is afgesproken dat de beddencapaciteit in de klinische GGZ in 2020 met 1/3 wordt teruggebracht ten opzichte van het niveau in 2008. De gemeenten waren geen partij bij dit akkoord.

18000 klinische bedden, waarvan 8000 GGZ B

33% reductie = 6000 bedden

Het terugbrengen van bedden kan, door het voorkomen en bekorten van opnamen, en door het afstoten van langdurend verblijf. In de praktijk wordt er een beperkte reductie gerealiseerd door het voorkomen en bekorten van opnamen. De grootste reductie zal dus gerealiseerd worden door het terugdringen van langdurend verblijf.

75% van 6000 daarvan zal vallen in de GGZ B = 4500 bedden

Het gaat hier om cliënten met een langdurige psychiatrische voorgeschiedenis die niet in staat zijn om zelfstandig te wonen en die in vrijwel alle gevallen ook een beroep op de bijstand zullen doen. Deze groep zal dus aanspraak doen op de WMO.

Een omgeklapt GGZ B bed kent een kostprijs van 60.000 euro per jaar. Dit komt landelijk neer op 270 miljoen per jaar

Voor een flinke centrumgemeente (ca 3%) betekent dit afbouw van 135 bedden, met jaarlijkse kosten van ruim 8 mln. euro

Er wordt per saldo niet bezuinigd op GGZ zorg. Gerichte investeringen in ambulante GGZ die ten goede komen aan mensen met langdurende problematiek blijven achter.

Gemeenten hebben bij de decentralisatie geen vergoeding ontvangen voor de wachtlijsten beschermd wonen. Deze wachtlijsten waren aanzienlijk en overschreden de daarvoor opgestelde treeknorm ruim. Ook voor het opvangen van GGZ B cliënten in het WMO kader zijn, en worden geen middelen ter beschikking gesteld.

Conclusie: De kosten van de extramuralisering landen vooral bij de gemeenten, die daar geen middelen voor ontvangen van het rijk.

                            -Dit is niet ludiek maar verdient aandacht!-

Het recht van de sterken

In 2009 heb ik onderzoek gedaan naar uitsluiting van kwetsbare groepen.

Mensen met complexe problemen en hulpverlening bereiken elkaar vaak niet. Dit wordt veroorzaakt door een gebrek aan zelfredzaamheid. Mensen met complexe problemen beschikken over een beperkt netwerk, hebben geen contact met de huisarts, stranden op allerlei regels en procedures of kunnen geen hulpvraag formuleren. Dit tekort aan zelfredzaamheid wordt versterkt door het paradoxale gegeven dat het hulpaanbod juist afgestemd is op mensen die wel zelfredzaam zijn. Regulier hulpverlening is verkokerd en dit leidt gemakkelijk tot uitsluiting van mensen met complexe problemen. Intrusieve vormen van hulp, zoals bemoeizorg, bereiken deze mensen wel. De behoefte aan deze vorm van hulp is in de onderzochte situatie (Breda) groter dan het aanbod. Vanuit het dominante maatschappelijke discours wordt uitsluiting vooral bezien als een gevolg van afwijkende normen en waarden en een te beperkte mogelijkheid tot arbeidsparticipatie. Uitsluiting als gevolg van armoede en een ongelijke verdeling van (hulpverlenings-) middelen wordt in het maatschappelijk discours onderschat.

https://thesis.eur.nl/pub/5063/Stef%20vd%20Weerd%20306228.pdf